Een reis om de wereld. Zoektocht naar de identiteit van Haagse bioscopen in de jaren vijftig - Elisa Mutsaers 1997
Het hierboven beschreven stukje Nederlandse bioscoopgeschiedenis, de sociale, economische en politieke ontwikkelingen en tendensen in de jaren vijftig en de invloed van de televisie, kunnen de generatieve mechanismen genoemd worden die aan de identiteit van de Haagse bioscopen in de jaren vijftig ten grondslag lagen. Hoewel deze contextuele benadering al een deel van de identiteit van de Haagse bioscopen belicht, valt deze identiteit het best te verklaren vanuit de Haagse situatie en de Haagse bioscopen zelf. Wanneer je de twee inbouwtheaters Camera en Bijou die in 1959 geopend werden meetelt, evenals Centrum dat in datzelfde jaar gesloten werd, waren er in de jaren vijftig in Den Haag 27 bioscopen te vinden. In deze optelsom is het Haags Christelijk Filmcentrum Cefa niet opgenomen doordat het geen vaste plek had waar het films vertoonde. Bijzonder is dat dit aantal en de samenstelling ervan tot ongeveer 1967 bijna constant is gebleven.
Het CBS vermeldde in een onderzoek naar vrijetijdsbestedingen uit 1955/56 dat de Haagse theaters in 1955 goed waren voor 264.000 voorstellingen en 1.709.700 zitplaatsen. Gemiddeld telde een bioscoop 700,1 zitplaatsen en trokken de theaters 220 bezoekers per voorstelling, hetgeen resulteerde in een bezettingsgraad van 34,0%.
Over de samenstelling en het gedrag van het Haagse publiek blijft het bij gebrek aan gegevens moeilijk uitspraken te doen. Interviews met zowel mensen die in de jaren vijftig als publiek naar de bioscoop gingen als met mensen die in die periode in de Haagse bioscopen werkzaam waren, hebben echter veel verduidelijkt en vooral verlevendigd. Een budgetonderzoek dat in 1951 onder 331 Haagse gezinnen is gedaan, werpt bovendien een cijfermatig licht op de samenstelling en het gedrag van het Haagse bioscooppubliek. Deze ondervraagde gezinnen waren vertegenwoordigers van de volgende sociale groepen: handarbeiders, lagere ambtenaren en employés, middelbare ambtenaren en employés en hogere ambtenaren en employés.
Er werd onder andere onderzocht hoeveel bezoeken men per jaar aan bioscopen, schouwburgen en concerten en sportwedstrijden bracht. De uitkomst van het onderzoek was, dat hoe hoger het inkomen was, hoe vaker men naar de bioscoop ging, maar ook naar andere vermakelijkheden als de schouwburg, dan de gezinnen met lagere inkomens, die relatief gezien echter vaker naar de bioscoop gingen doordat zij niet of nauwelijks naar andere vermakelijkheden gingen. Met betrekking tot de bestede bedragen aan vermaak blijkt dat arbeiders en de lagere ambtenaren en employés naar verhouding ruim de helft van hun totale uitgaven voor vermaak aan de bioscoop besteedden. Middelbare en hogere ambtenaren en employés gaven naar verhouding minder aan filmbezoek uit, namelijk een kleine 40%. In tegenstelling tot arbeidersgezinnen die ruim fl. 10,- per jaar aan bioscoopbezoek besteedden, gaven gezinnen van hogere ambtenaren en employés per jaar ruim fl. 33,- uit aan bioscoopbezoek, dus meer dan drie keer zoveel.
De gezinnen met de hogere inkomens gingen per jaar ongeveer tienmaal naar de schouwburg of een concert en twintigmaal naar de bioscoop. Voor de overige groepen gold dat men nog niet één tot vier maal naar schouwburg en concert ging en zes- tot tienmaal naar de film. Hoe hoger het inkomen was, hoe vaker men naar de bioscoop ging, maar hoe vaker met ook een concert of de schouwburg bezocht.
Een bioscoopje pikken was populair in Den Haag. Vóór de oorlog trok film zeventig procent van alle bezoek aan vermakelijkheden. Van 1945 tot 1951 ging zelfs 75 procent van dit bezoek richting film. In 1956 werd tweederde van alle bezoek aan vermakelijkheden aan de bioscoop gebracht. Naast film werd deze categorie gevormd door toneel, opera, operette, ballet, concerten, revue, variété, sport, bezienswaardigheden, kermis en tentoonstellingen.
In 1963 nam het bezoekersaandeel van de bioscopen verder af; ruim de helft (4,4 miljoen) van alle bezoeken aan vermakelijkheden (8,3 miljoen) werd aangetrokken door de 25 bioscopen die Den Haag op dat moment telde. Het terreinverlies van film op het totaal van vermakelijkheden moet voor een groot gedeelte worden toegeschreven aan de concurrentie van de televisie, vooral vanaf 1959. De algehele teruggang in het bezoek aan Haagse vermakelijkheden sinds 1956 kwam dan ook bijna geheel voor rekening van de film, de bezoeken aan bijvoorbeeld toneel, variété en tentoonstellingen bleven ongeveer gelijk.
In 1956 ging elke Hagenaar nog gemiddeld negentien keer per jaar de deur uit, in 1963 gebeurde dit nog slechts veertien keer per jaar. Men verkoos duidelijk de buis thuis boven het witte doek in één van de 25 bioscopen in de stad.